Iedere morgen word ik gewekt door het gepruttel van diesel in een graafmachine.
Mijn straat is een berg zand en elke keer als ik deur uitga, stap ik in die berg. De stratenmakers zijn jong, jonger dan mij, en dragen kniebeschermers. Dat is niet voor niets, want ze zitten de hele dag op hun knieën. In de graafmachines, hoog boven de grond, zitten leden van de oude garde. Met versleten knieën.
De stratenmakers vinden het niet erg dat ik over hun werkterrein loop. Ik ben ook niet de enige. Het winkelend publiek loopt ongestoord over het zand en de losse stenen. Soms zie je iemand vanuit een portiek kijken naar de zware arbeid die verricht wordt. Het heeft iets onwerkelijks zo tussen de etalages met exotische bloemen en peperdure jurkjes.
Op sommige momenten weet ik niet meer hoe mijn straat was zonder de stratenmakers. Het lijkt of ieder uur Robin S. uit de stereo klinkt. Om de tien minuten claxonneert de graafmachine. Heel kort, om iets duidelijk te maken. Af en toe schreeuwen de mannen van de straat. Rond vier uur wordt het altijd stil.
Er lijkt geen eind aan te komen. Ik voel me schuldig dat ik niet meewerk aan deze grootschalige opknapbeurt. Misschien helpt het dat ik elke dag wat zand meeneem naar mijn kamer.